46

Winter reed in zuidelijke richting over de Säröleden. Hij sloeg af bij knooppunt Hovås. Het was een van die ochtenden die een geschenk van God zijn. De wereld is eeuwig. Net als de waarden die bewoners hier verenigen, dacht hij en hij reed wijken binnen die met Beverly Hills konden concurreren om waarden, materiële waarden. Eeuwige waarden.

   Peder Holst stond hem buiten zijn mansion on the hill op te wachten. Het lag echt op een heuvel, en het was gebouwd als een soort slot. Alle huizen hier waren kastelen, en iedereen was een koning of koningin.

   En de prinses was weg. Voor altijd weg.

   Holst droeg een tweed colbertje tegen de ochtendkou. Aan de mouwen hingen een paar losse draadjes. Dat was de signatuur van de upper class.

   ‘Wat wilde u vragen?’ vroeg Holst.

   Hij was blijven staan terwijl Winter parkeerde, uitstapte en de weinige meters over het grindpad liep.

   ‘Waar is uw vrouw?’ vroeg Winter.

   ‘Annica is nog niet op.’ Holst draaide zich om en keek naar de gevel met de honderd ramen, alsof Annica Holst zich achter een daarvan zou laten zien. ‘Ze staat laat op.’ Hij keek Winter aan. ‘Soms staat ze helemaal niet op.’

   Winter knikte.

   ‘Ik heb soms hetzelfde gevoel,’ zei Holst. ‘Of dezelfde wens. De wens om nooit meer op te hoeven staan.’

   ‘Ik begrijp het.’

   ‘U begrijpt het niet. Dat kunt u nooit begrijpen. U zou het alleen kunnen begrijpen als het uzelf overkwam.’

   Winter antwoordde niet. Holst wilde nog iets zeggen, maar hij viel stil voordat de woorden vanuit zijn hersenen zijn mond hadden bereikt. De man was ouder geworden sinds de vorige keer dat Winter hem had gezien. Of Winter herinnerde het zich niet goed. Misschien had Holst al heel lang een gebroken uiterlijk. Al jarenlang een gebroken man. Twintig jaar.

   ‘Ik moet weten wat er twintig jaar geleden tussen u en Erik Lentner is voorgevallen,’ zei Winter.

   Holsts ogen waren op hem gericht. Ze hadden een matte glans die Winter eerder op een sectietafel had gezien. Holst wekte de indruk van een levende dode die zich desondanks in tweed had gehuld. Het kwam door het verdriet, maar ook door iets anders.

   ‘Wat is er voorgevallen?’ herhaalde Winter.

   ‘Wilt u iets drinken?’ vroeg Holst. ‘Een kop koffie? Hebt u al ontbeten?’

   ‘Bent u van plan het te vertellen?’ vroeg Winter. ‘Als dat zo is, mag u me wel een kop koffie aanbieden.’

   ‘Het apparaat is stuk,’ zei Holst. ‘Of ik snap er opeens niets meer van. Of het is al een tijdje niet gebruikt. Is het niet zo dat espressoapparaten die je niet dagelijks gebruikt, gaan haperen?’

   ‘Dat zou kunnen,’ zei Winter.

   ‘Dan zal dat het zijn,’ zei Holst. ‘Dan wordt het oploskoffie.’

   ‘Dat is prima,’ zei Winter. ‘We kunnen het buiten wel opdrinken.’

   ‘Ja, misschien moeten we Annica niet wakker maken,’ zei Holst. ‘Ze kon gisteravond de slaap maar moeilijk vatten.’

   ‘Nee, we maken haar niet wakker,’ zei Winter.

   Holst keek hem recht aan en knikte. Hij begreep het. Ze begrepen het alle twee. Hij begreep dat Winter het begreep.

   Holst liep de trap naar de poort van het slot op. Die stond al open. Hij verdween erdoor.

   Winter liep eerst over het grindpad en toen tien meter over het gazon, een heuveltje op. Hij kon daarvandaan de zee zien, en een hoekje van het oude station van Hovås, de badplaats ernaast, het voetbalveld. De zon was weer van de andere kant van de aarde gekomen en leek op de terugweg niet echt zwakker te zijn geworden. Ze was overal. De klippen waren net zo blauwgrijs als in de zomer. De zee was net zo blauw, het zand net zo geel. Het gras was groen. Alleen de bomen waren dood.

   Zijn mobiel trilde in zijn zak.

   ‘Ja?’

   ‘Met Bertil. Ben je al in Hovås?’

   ‘Ik sta op dit moment in de tuin,’ zei Winter. Plotseling zag hij een zeil in de fjord, onderweg naar het zuiden. Het zag er net zo uit als in de zomer, net zo wit. Over een tijdje zou het ook langs zijn eigen perceel varen. Zijn eigen slottuin. ‘Ik zie een zeil, Bertil.’

   ‘Oké. Luister. De grafisch expert of hoe het ook maar heet van Torsten heeft naar de weggeschraapte of weggevijlde tekst op die beker gekeken. We kunnen het later over de details hebben, maar hij heeft een woord gevonden. In elk geval de meeste letters.’

   ‘Een naam?’

   ‘Een naam? Nee, geen naam. Woorden. Ze lijken op “vrije slag”.’

   ‘Vrije slag? Zoals bij zwemmen? Een zwemwedstrijd?’

   ‘Ja. Zoals bij zwemmen. Crawlen. Honderd meter vrije slag.’

   ‘De eerste prijs bij het districtskampioenschap,’ zei Winter.

   ‘Ja. En omdat het om zwemmen ging, heb ik het eerste vanzelfsprekende telefoontje gepleegd.’

   ‘Wie heb je gebeld, Bertil?’

   ‘Valhalla, natuurlijk. Waar zouden ze anders zwemwedstrijden houden?’

   ‘Er zijn wel meer zwembaden in de stad, maar oké. Ik begrijp dat je meer te melden hebt.’

   ‘In de herfst van 1981 is er een districtskampioenschap gehouden in Valhalla. Ik geloof dat dat georganiseerd werd door de zwemvereniging van Göteborg. Het was geen schoolkampioenschap. Maar er was dus een winnaar op de honderd meter vrije slag voor een bepaalde leeftijdscategorie. De leeftijdscategorie staat niet op de beker…’

   ‘Wat is de naam?’ onderbrak Winter hem. ‘Wie heeft er gewonnen?’

   ‘Dahlquist,’ antwoordde Ringmar.

   ‘Dus hij was het toch.’

   ‘Nee, Erik, het is nog beter. De winnaar heette Herman Dahlquist.’

   ‘Zeg dat nog eens.’

   ‘Herman Dahlquist. De zwemmer heette Herman.’

 

Ze droomde nu de grote dromen. Zo zag ze het. Ik droom de grote dromen. Ik ben klein. Alles is groot als je klein bent. Er zijn zoveel nieuwe dingen. Alles is spannend. Het is spannend om om een hoek te kijken om te zien wat er aan de andere kant is. Je weet zo weinig als je klein bent. Mama zei dat ik niet de hoek om mocht gaan. Misschien is dat een Duitse uitdrukking: niet de hoek om gaan! Runde Ecke. Mama’s neef verdween daar. Hij ging de hoek om. Dat was gevaarlijk. Toen was het voor veel mensen gevaarlijk. Ik ben de hoek om gegaan. Dat had ik niet moeten doen. Ik had moeten stoppen en met Tommy moeten praten toen hij zijn kranten verkocht. Daar zou ik veilig zijn geweest. Hij is een goed mens. Hij is aardig. Ze zijn nodig, mensen die aardig zijn. Ik heb van iemand gedroomd die aardig was. Hij kwam en deed een deur open. Of was het een zij? Het werd opeens heel licht. Ik kon niet zien. Dat maakte niet uit. Maar het betekent niets. Het was maar een droom.

 

Peder Holst kwam met een dienblad naar buiten. Er stonden twee dampende bekers op. Er stond een kannetje naast.

   Winter liep terug naar de trap. Hij had het gesprek met Ringmar beëindigd.

   ‘Ik wist niet of u melk wilde,’ zei Holst.

   ‘Melk is goed,’ zei Winter.

   Holst zette het blad op een balustrade. Die was zo breed als een lange tafel.

   Hij schonk een beetje melk in Winters beker en reikte hem die aan. Winter nam hem aan.

   ‘Zorgt er iemand voor jullie huis als jullie er niet zijn?’ vroeg Winter.

   Holst deinsde terug terwijl hij melk in zijn eigen beker schonk. Hij morste op het dienblad. Hij zette het kannetje terug. Zijn hand trilde. Hij raakte de beker niet aan.

   ‘Bedoelt u aan de zonnekust?’ vroeg hij.

   ‘Ja. Of hebben jullie meer huizen?’

   ‘Nee, nee.’

   ‘Wie zorgt er dan voor?’

   ‘Er valt niet veel te verzorgen.’

   ‘Hebben jullie geen tuin?’

   ‘Jawel.’

   ‘Het zwembad.’

   Holst gaf geen antwoord.

   ‘Iemand moet toch voor het zwembad zorgen?’

   ‘Niet nu.’ Holst keek naar de winterhemel boven Scandinavië. Maar die was hier net zo blauw als daar. ‘Dat is nu afgedekt.’

   Winter knikte. Hij nam een slok koffie. Die begon al koud te worden. Dat kwam niet alleen door de melk. Het kwam door de wind. Die was plotseling sterker geworden, maar er waren geen wolken. Hij voelde de kou in zijn nek. Misschien kwam dat niet door de wind.

   ‘Wie waren erbij?’ vroeg Winter.

   Holst bestudeerde nog altijd de lege hemel. Er viel absoluut niets te zien, alleen leegte. Als de bodem van een zwembad. De lucht was net zo blauw als het water. Dat kreeg zijn kleur van de bodem.

   ‘Wie waren erbij toen het gebeurde?’ vroeg Winter.

   Holst draaide zich naar hem om.

   ‘Sorry?’

   ‘Bij het zwembad. In het zwembad. Wie waren erbij?’

   ‘Daar hebben we het al over gehad,’ zei Holst. ‘Daar zijn we klaar mee. Als ik had geweten dat u daarover wilde praten, had ik u niet thuis uitgenodigd.’

   ‘Ik heb mezelf uitgenodigd,’ zei Winter.

   Holst antwoordde niet.

   ‘Wie had u uitgenodigd?’ vroeg Winter.

   Hij voelde de kou in zijn nek weer. Het kwam niet door de wind. Die was net zo snel verdwenen als die was gekomen. De kou zat er nog. Die kroop langzaam over Winters schedel. Hij had geen hoofdpijn. Dat kwam misschien als de kou zijn voorhoofd bereikte. Hij wilde niet op de pijn wachten.

   ‘Wie had u die dag uitgenodigd? Welk jaar was het? 1989? 1990?’

   Holst antwoordde niet.

   ‘Erik was erbij,’ zei Winter.

   ‘We hebben het er al over gehad,’ zei Holst. ‘We zijn er klaar mee.’

   ‘Madeleine was erbij,’ zei Winter.

   Holst deinsde weer terug. Het was alsof Winter hem met een stokje had geprikt.

   Holst keek Winter aan. Zijn ogen stonden even doods als voorheen. Zijn oogwit had de kleur van beenderen die te lang in de zon hebben gelegen. Zijn gezicht kon een woestijn zijn. Een krater.

   ‘Madeleine was erbij die dag,’ zei Winter.

   ‘Laat haar erbuiten!’

   Winter antwoordde niet.

   Holst richtte zijn blik weer omhoog. Hij keek naar de gevel van het slot. Winter volgde zijn blik. Op de eerste verdieping zag hij iets achter een raam bewegen. Hij zag een gezicht achter de gordijnen, een hand. Het was Annica Holst. Ze bewoog niet. Zij en haar man keken elkaar aan. Ze zijn verenigd in een verschrikkelijk geheim, dacht Winter. Voor altijd verenigd.

   Holst liet zijn blik naar de grond zakken. Daar lagen alleen grind en stenen, stenen op stenen op stenen.

   ‘Erik en Madeleine,’ zei Winter.

   Holst antwoordde niet. Hij liep plotseling het pad af, naar de gazons die grensden aan de hagen die op hun beurt weer grensden aan andere gazons die grensden aan grindpaden en marmeren trappen en muren en slotzalen en kantelen en torens.

   Hij verdween. Hij was dwars door de haag gelopen.

   Winter draaide zich om. Annica Holst stond nog altijd achter het raam. Zij had een beter uitzicht. Zij zag haar man. Hij was op weg naar de zee.

   Annica Holst keek naar Winter. Hij hief zijn hand. Ze verdween.

   Winter wachtte op de trap. Het was overal doodstil. Geen schepen, geen vliegtuigen. Geen mensen. Zijn auto stond somber in de schaduw van de naakte takken van een esdoorn te wachten. De auto leek een dier met strepen.

   Hij hoorde haar achter zich.

   ‘Hij komt terug,’ zei ze.

   ‘Waar gaat hij naartoe?’

   ‘Er is een plekje voorbij de golfbaan. Een strandje.’

   ‘Järkholmen,’ zei Winter.

   ‘U kent het?’

   ‘Dat was vroeger ook mijn strand.’

   ‘Nu niet meer?’

   ‘Nee.’

   ‘Hebt u een andere plek?’

   ‘Ik weet het niet,’ zei hij en hij draaide zich om. ‘Ik had een strand, maar ik weet niet of ik dat nog heb.’

   ‘Nu begrijp ik het niet.’

   ‘Ik denk het wel. Niet alleen Peder en Erik waren er die dag bij, toch? Peder en Erik en Madeleine. Niet alleen zij. En niet alleen u.’

   Ze schudde haar hoofd. Hij wist niet of het ‘ja’ of ‘nee’ betekende. Het was verschillend in verschillende culturen.

   ‘De jongen die vaak in jullie zwembad zwom, was er ook,’ zei Winter. ‘De jongen die kwam omdat hij zo gek was op zwemmen.’

   ‘Hou op!’

   ‘Hij was een goed zwemmer,’ zei Winter.

   ‘Ik wil er niets over horen!’

   ‘Volgens mij zit hij op dit moment bij dat zwembad,’ zei Winter. ‘Of hij ligt erin.’

 

De laatste winter
titlepage.xhtml
De laatste winter_split_000.xhtml
De laatste winter_split_001.xhtml
De laatste winter_split_002.xhtml
De laatste winter_split_003.xhtml
De laatste winter_split_004.xhtml
De laatste winter_split_005.xhtml
De laatste winter_split_006.xhtml
De laatste winter_split_007.xhtml
De laatste winter_split_008.xhtml
De laatste winter_split_009.xhtml
De laatste winter_split_010.xhtml
De laatste winter_split_011.xhtml
De laatste winter_split_012.xhtml
De laatste winter_split_013.xhtml
De laatste winter_split_014.xhtml
De laatste winter_split_015.xhtml
De laatste winter_split_016.xhtml
De laatste winter_split_017.xhtml
De laatste winter_split_018.xhtml
De laatste winter_split_019.xhtml
De laatste winter_split_020.xhtml
De laatste winter_split_021.xhtml
De laatste winter_split_022.xhtml
De laatste winter_split_023.xhtml
De laatste winter_split_024.xhtml
De laatste winter_split_025.xhtml
De laatste winter_split_026.xhtml
De laatste winter_split_027.xhtml
De laatste winter_split_028.xhtml
De laatste winter_split_029.xhtml
De laatste winter_split_030.xhtml
De laatste winter_split_031.xhtml
De laatste winter_split_032.xhtml
De laatste winter_split_033.xhtml
De laatste winter_split_034.xhtml
De laatste winter_split_035.xhtml
De laatste winter_split_036.xhtml
De laatste winter_split_037.xhtml
De laatste winter_split_038.xhtml
De laatste winter_split_039.xhtml
De laatste winter_split_040.xhtml
De laatste winter_split_041.xhtml
De laatste winter_split_042.xhtml
De laatste winter_split_043.xhtml
De laatste winter_split_044.xhtml
De laatste winter_split_045.xhtml
De laatste winter_split_046.xhtml
De laatste winter_split_047.xhtml
De laatste winter_split_048.xhtml
De laatste winter_split_049.xhtml
De laatste winter_split_050.xhtml
De laatste winter_split_051.xhtml
De laatste winter_split_052.xhtml
De laatste winter_split_053.xhtml